beroken
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
beroken | berokend |
beroking | berookt |
beroker |
- be·ro·ken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beroken |
berookte |
berookt |
zwak -t | volledig |
beroken
- overgankelijk een oppervlak aan rook blootstellen
- Het vuur in het belendende perceel had de muren op sommige plaatsen berookt.
- overgankelijk (imkerij) gebruik maken van een beroker om bijen rustig te maken
- De imker berookte de bijen even.
- overgankelijk (techniek) een oppervlak een speciale behandeling geven met een gas, rook of damp
- Traditioneel wordt een eiken parket berookt met ammoniakdampen, waardoor het hout, afhankelijk van de berokingsduur, een min of meer donkere kleur verkrijgt.
- vervoeging van beruiken: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs) maar met een klinkerwisseling ui-oo (/ʌʏ/ - /oː/)
vervoeging van |
---|
beruiken |
beroken
- meervoud verleden tijd van beruiken
- Wij beroken.
- Jullie beroken.
- Zij beroken.
- Wij beroken.
- voltooid deelwoord van beruiken
- Het woord beroken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beroken" herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be