naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
beroken berokend
beroking berookt
beroker


  • be·ro·ken
  • Afgeleid van roken met het voorvoegsel be-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beroken
berookte
berookt
zwak -t volledig

beroken

  1. overgankelijk een oppervlak aan rook blootstellen
    • Het vuur in het belendende perceel had de muren op sommige plaatsen berookt. 
  2. overgankelijk (imkerij) gebruik maken van een beroker om bijen rustig te maken
    • De imker berookte de bijen even. 
  3. overgankelijk (techniek) een oppervlak een speciale behandeling geven met een gas, rook of damp
    • Traditioneel wordt een eiken parket berookt met ammoniakdampen, waardoor het hout, afhankelijk van de berokingsduur, een min of meer donkere kleur verkrijgt. 
vervoeging van
beruiken

beroken

  1. meervoud verleden tijd van beruiken
    • Wij beroken. 
    • Jullie beroken. 
    • Zij beroken. 
  2. voltooid deelwoord van beruiken
73 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be