sneeuwvlokken dwarrelen naar beneden
  • dwar·re·len
  • In de betekenis van ‘zich zwevend verplaatsen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dwarrelen
dwarrelde
gedwarreld
zwak -d volledig

dwarrelen

  1. ergatief zijdelings heen en weer schommelend door de lucht afdalen
    • De herfstbladeren dwarrelden uit de bomen. 
    • De sneeuw dwarrelde naar beneden 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]