• stoom
  • In de betekenis van ‘damp van water’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1669 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stoom
verkleinwoord

de stoomm

  1. (natuurkunde), (techniek) gasvormige aggregatietoestand van water
     Een nieuw materiaal haalt het maximale uit zonlicht. Het materiaal gebruikt maar liefst 85 procent van het zonlicht dat het opvangt voor de productie van stoom.[2]
  • De stoom komt uit zijn (mijn/jouw, ...) oren.
Gezegd over iemand die erg kwaad is
  • Met stoom en kokend water
Erg gehaast, en/of onder grote pressie [1]
  • Stoom afblazen
Je hart over iets luchten; bijkomen na een zware inspanning
vervoeging van
stomen

stoom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stomen
    • Ik stoom. 
  2. gebiedende wijs van stomen
    • Stoom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stomen
    • Stoom je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]