• stoom·kracht
enkelvoud meervoud
naamwoord stoomkracht
verkleinwoord

de stoomkrachtv / m [1]

  1. de kracht die door (oververhitte) stoom wordt uitgeoefend
     Koning Willem I bepaalde dat er nader onderzoek gedaan diende te worden naar de voor- en nadelen van het gebruik van stoomkracht ten opzichte van windkracht.[2]
     Twee commissies en drie jaren later besloot de koning op basis van de uitgebrachte adviezen dat het Haarlemmermeer alleen met stoomkracht drooggemalen zou worden.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Jan Theodoor Maria Bank; Marita Theodora Catharina Mathijsen
    “Nederland in de negentiende eeuw” (2006), Bakker, ISBN 9035129504