Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • span
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘voorgespannen dieren, wagen met bespanning’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1630 [1]
  • In de betekenis van ‘lengtemaat’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1150 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord span spannen
verkleinwoord spannetje spannetjes

Zelfstandig naamwoord

span [2] [3] [4] [5]

  1. o twee of meer trekdieren die samen zijn aangespannen
  2. o duo, koppel, paar, stel, tweetal
  3. m /v een oude (niet-metrische) lengtemaat zijnde de afstand tussen de toppen van duim en pink van de uitgestrekte hand (ongeveer 22,86 cm.) [6]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
spannen

span

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spannen
    • Ik span. 
  2. gebiedende wijs van spannen
    • Span! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spannen
    • Span je? 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Werkwoord

span

  1. verleden tijd enkelvoud en meervoud van spin
Synoniemen


IJslands

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

span

  1. inductantie

Meer informatie