• span
enkelvoud meervoud
naamwoord span spannen
verkleinwoord spannetje spannetjes

[A] het spano

  1. (landbouw) (verkeer) geheel van trekdieren die samen zijn aangespannen voor een voertuig of landbouwwerktuig
  2. twee personen die gewoonlijk samen bepaalde bezigheden verrichten
  3. (Suriname) geraamte van een vlieger

de spanv / m

  1. oude (niet-metrische) lengtemaat: de afstand tussen de toppen van duim en pink van de uitgestrekte hand (gesteld op 22,86 cm)
  2. (verouderd) sieraad in de vorm van een haarband, speld of gesp
vervoeging van
spannen

span

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spannen
    • Ik span. 
  2. gebiedende wijs van spannen
    • Span! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spannen
    • Span je? 
93 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[8]


span

  1. span
  2. spanne
  3. (bouwkunde) overspanning

span

  1. verleden tijd van spin
  • When Adam delved and Eve span, who was then a gentleman?
    Toen Adam spitte en Eva spon, wie was er toen een edelman?[1]
100 % van de Amerikanen;
97 % van de Britten.[2]
  1. citaat uit een preek van de 14e-eeuwse Engelse priester John Ball  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be


span

  1. aanspannen, uitspannen, strak trekken
  2. laden (van een vuurwapen)

span

  1. spanning

span

  1. strak, vol geladen
  2. geladen
  3. spannend
  4. (figuurlijk) boos
  • [1] mi bere span
    ik heb nu ruim voldoende gegeten; ik heb mijn bekomst (letterlijk: mijn buik is vol)
  • [4] no span


span

  1. inductantie