Nederlands

 
spanwijdte
Uitspraak
Woordafbreking
  • span·wijd·te
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord spanwijdte spanwijdtes
spanwijdten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de spanwijdtev

  1. (dierkunde) (techniek) de afstand tussen twee uiteinden van iets in de breedte richting (met name de afstand tussen de uiteinden van de vleugels)
    • Het gewei boven de bank! Natuurlijk, Nimrods mooiste trofee, die ik van de werkster absoluut niet mocht beroeren. Het gewei van een oneven vierentwintigender, weet ik nu. Het moet minstens tien kilo wegen en heeft meer dan een meter spanwijdte. [2] 
    • Die buizerd had landbouwgif of gif binnen gekregen. Het was een prachtig beest, met een enorme vleugelspanwijdte. Hij was altijd agressief als ik hem wilde voeren; gelukkig had ik tuinhandschoenen. Uiteindelijk is hij de vrijheid weer in gevlogen. [3] 
    • De pistes moeten – in tegenstelling tot eerdere berichtgevingen – niet verlengd worden voor de A380. Wel moet men nog een grote hoop grond met bomen naast de taxibaan verwijderen. De spanwijdte van de vleugels van Airbus’ grootste is 79 meter breed en 72 meter lang. Het toestel is zo enorm, dat de hoop grond gevaarlijk in de weg zou liggen. [4] 
  2. (bouwkunde) de afstand tussen twee steunpunten bij een overspanning (zoals een brug of een vloer)
  3. (bedrijf) het aantal mensen waaraan men direct leiding geeft
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bok, Pauline de
    De Jaagster [2014] ISBN 978-90-254-4091-6 pagina 216
  3. Scholten, Jaap
    Horizon City [2014] ISBN 978-90-72603-35-7 pagina 234
  4. de Standaard 11/oktober/2017 door DIRK COOSEMANS EN JOOST FREYS
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be