• toom
  • In de betekenis van ‘stuurriem van rijdier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901.[1]
  • erfwoord: Oudnederlands tōm, ontwikkeld uit Oergermaans *tauma ‘hoofdstel; bijeenbehorende groep’, door g-syncope uit eerder *taugma (zoals in droom), afleiding bij Indo-Europees *deuk- ‘trekken’, waaruit tijgen.[2] Evenals Nederduits Toom ‘hoofdstel’, Duits Zaum ‘hoofdstel’ en Fries team ‘geschlacht, broedsel, worp’.
enkelvoud meervoud
naamwoord toom tomen
verkleinwoord toompje toompjes

de toomm

  1. (paardrijden) riem of koord waarmee men een rij- of trekdier bestuurt, zowel gebruikt voor elke riem afzonderlijk, als voor beide samen.
  2. (van een vlieger) touw of touwtjes waarmee de helling van een op te laten vlieger bepaald wordt, waarvan het stijgen afhangt
  3. vlucht, koppel (m.n. van wilde eenden)
  4. bijeenbehorende troep hoenders of eenden
  5. broedsel
  6. worp, nest
  7. (gewestelijk) visrijke plek, plek waarheen de vis trekt
  8. stel riemen om de borst van een kind, met een leidsel, waaraan men een klein kind laat lopen
vervoeging van
tomen

toom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tomen
    • Ik toom. 
  2. gebiedende wijs van tomen
    • Toom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tomen
    • Toom je? 
94 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]