• in·to·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
intomen
toomde in
ingetoomd
zwak -d volledig

intomen

  1. overgankelijk bedwingen, doen matigen van (heftige) emoties
    • De bureaucratie had de macht van de bevelhebbers ingetoomd. 
    • De spreker probeerde het enthousiasme van het publiek wat in te tomen. 
  • in toom houden
93 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]