• stift
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘staafje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stift stiften
verkleinwoord stiftje stiftjes

het stifto

  1. (religie) klooster, sticht [2] [3]

de stiftv / m

  1. pen, pin [4] [5]
  2. viltstift
  3. vulling voor een vulpotlood of ballpoint
  4. (voetbal) schot waarbij de bal een hoge boog beschrijft
vervoeging van
stiften

stift

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van stiften
  2. gebiedende wijs van stiften
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]