• bits
  • In de betekenis van ‘vinnig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1617 [1] [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen bitsbitserbitst
verbogen bitsebitserebitste
partitief bitsbitsers-

bits

  1. kortaf en scherp, boos, onvriendelijk
    • - Die medewerkster geeft altijd bitse antwoorden tegen haar collega's. 
    • - De Mamils komen! Door de zachte winter zijn al veel mamils te signaleren. Een mamil is een ‘middle-aged-man-in-lycra’ en vooral de fietsende variant is een bron van irritatie en risico voor de verkeersveiligheid. In het afgelopen weekend werd ik twee keer onbeschoft door een mamil toegesproken, op autoritaire en bitse toon: „Ga rechts rijden!” en: „Heb je geen oren in je hoofd!?”[3] 

debitsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bit
vervoeging van
bitsen

bits

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bitsen
    • Ik bits. 
  2. gebiedende wijs van bitsen
    • Bits! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bitsen
    • Bits je? 
97 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[4]

bits mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bit