bits
- bits
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bits | bitser | bitst |
verbogen | bitse | bitsere | bitste |
partitief | bits | bitsers | - |
bits
- kortaf en scherp, boos, onvriendelijk
- - Die medewerkster geeft altijd bitse antwoorden tegen haar collega's.
- - De Mamils komen! Door de zachte winter zijn al veel mamils te signaleren. Een mamil is een ‘middle-aged-man-in-lycra’ en vooral de fietsende variant is een bron van irritatie en risico voor de verkeersveiligheid. In het afgelopen weekend werd ik twee keer onbeschoft door een mamil toegesproken, op autoritaire en bitse toon: „Ga rechts rijden!” en: „Heb je geen oren in je hoofd!?”[3]
de bits mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord bit
vervoeging van |
---|
bitsen |
bits
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bitsen
- Ik bits.
- gebiedende wijs van bitsen
- Bits!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bitsen
- Bits je?
- Het woord bits staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bits" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "bits" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bits op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Bart Kuipers NRC 27 februari 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
bits mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord bit