bitsigheid
- Geluid: bitsigheid (hulp, bestand)
- bit·sig·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bitsigheid | bitsigheden |
verkleinwoord |
- de mate waarin men boos en ongeduldig is
- ▸ Voor een moedig ridder als hij, was die onmacht pijnlijk, en soms knarste hij met inwendige bitsigheid de tanden te samen - maar wat kon dit helpen? Er bleef hem niets over, dan een smartvolle traan over zijn geliefde te storten en van betere dagen te dromen.[2]
- handeling die getuigt van boze ongeduldigheid
- ▸ De staatjuffer werd met bitsigheid toegesproken en alle haar daden met gramschap berispt en beknibbeld: halssnoeren en oorbellen werden als nietswaardige voorwerpen hier of daar neergesmeten, terwijl morrende spreuken zonder ophouden uit de mond der Vorstin vielen.[2]
- Het woord bitsigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 2,0 2,1 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334