• bit·sig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord bitsigheid bitsigheden
verkleinwoord

de bitsigheidv [1]

  1. de mate waarin men boos en ongeduldig is
     Voor een moedig ridder als hij, was die onmacht pijnlijk, en soms knarste hij met inwendige bitsigheid de tanden te samen - maar wat kon dit helpen? Er bleef hem niets over, dan een smartvolle traan over zijn geliefde te storten en van betere dagen te dromen.[2]
  2. handeling die getuigt van boze ongeduldigheid
     De staatjuffer werd met bitsigheid toegesproken en alle haar daden met gramschap berispt en beknibbeld: halssnoeren en oorbellen werden als nietswaardige voorwerpen hier of daar neergesmeten, terwijl morrende spreuken zonder ophouden uit de mond der Vorstin vielen.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334