lullig
- lul·lig
- In de betekenis van ‘flauw, vervelend’ voor het eerst aangetroffen in 1928 [1]
- Afgeleid van lul met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | lullig | lulliger | lulligst |
verbogen | lullige | lulligere | lulligste |
partitief | lulligs | lulligers | - |
lullig
- vervelend
- flauw, sullig
- Het was niet zozeer de angst om dood te gaan, als wel het idee nu dood te gaan. Als laatste doodgaan, zei Albert bij zichzelf, is hetzelfde als als eerste doodgaan, lulliger bestaat niet. [2]
- Het woord lullig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lullig" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "lullig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Lemaitre, PierreTot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 13
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be