klos
- klos
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘spoel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1630 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klos | klossen |
verkleinwoord | klosje | klosjes |
- (techniek) spoel waaromheen een draad gewonden is
- Heb je nog een klosje van deze rode draad?
- (persoon) iemand die ergens flink nadeel van ondervindt, soort van slachtoffer
- De milieubewuste automobilist is de klos.
- (spel) (biljart) mislukte stoot doordat de speelbal op weg naar de derde bal nog eens tegen de tweede bal botst
- De speelbal loopt voorop om een klos te vermijden. [2]
- [2] de dupe, het haasje, de lul, de piel, de pineut, de pisang, de sigaar, de sjaak, het strandpaaltje
vervoeging van |
---|
klossen |
klos
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klossen
- Ik klos.
- gebiedende wijs van klossen
- Klos!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klossen
- Klos je?
- Het woord klos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klos" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "klos" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ "22. Driebanden" in: Verzamelstoten libre beginner op website: aciet.nl; geraadpleegd 2019-11-17
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be