• du·pe
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bedrogene’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1697 [1]
  • uit Middelnederlands dupe sukkel, bedrogene[2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord dupe dupes
verkleinwoord - -

de dupem

  1. benadeelde door andermans opzet of nalaten
    • Desnoods de dupe worden, ja honderdmaal liever de dupe worden dan onrecht doen. [4]
  2. slachtoffer
    • Circa 21 miljoen Pakistanen werden de dupe van overstromingen. [5]
  • de dupe zijn
het slachtoffer van iets zijn
Hij was de dupe van zijn eigen goedheid.
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]


dupe m

  1. sukkel, bedrogene


dupe m

  1. sukkel, bedrogene


  • du·pe

dupe

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord dupat