dupe
- du·pe
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bedrogene’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1697 [1]
- uit Middelnederlands dupe sukkel, bedrogene[2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dupe | dupes |
verkleinwoord | - | - |
de dupe m
- benadeelde door andermans opzet of nalaten
- Desnoods de dupe worden, ja honderdmaal liever de dupe worden dan onrecht doen. [4]
- slachtoffer
- Circa 21 miljoen Pakistanen werden de dupe van overstromingen. [5]
- de dupe zijn
het slachtoffer van iets zijn
- Hij was de dupe van zijn eigen goedheid.
- Het woord dupe staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dupe" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "dupe" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dupe op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Haase, H.Cider voor arme mensen (1960) Querido, Amsterdam; p. 135; citaat op website; geraadpleegd op 2015-01-23
- ↑ Het Laatste NieuwsGrote delen van Pakistan nog onder water (1 december 2010) op site HLN.be; geraadpleegd 2015-01-23
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
dupe m
- sukkel, bedrogene
dupe m
- sukkel, bedrogene
- IPA: /dʊpɛ/
- du·pe
dupe
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord dupat