• du·pe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
duperen
dupeerde
gedupeerd
zwak -d volledig

duperen [2]

  1. overgankelijk de dupe doen worden, de sigaar doen zijn, iemand nadeel bezorgen
    • De bankier had er geen moeite mee zijn klanten te duperen. 
96 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]