dick
- erfwoord Ontwikkeld uit Middelhoogduits dic, Oudhoogduits dicki, uit Germaans *þeku-, verwant aan Nederlands dik, Engels thick, Deens tyk, Zweeds tjock. [1]
dick
- ↑ Weblink bron dick in: Wolfgang Pfeifer et al.Etymologisches Wörterbuch des Deutschen (1993), digitalisierte und von Wolfgang Pfeifer überarbeitete Version im Digitalen Wörterbuch der deutschen Sprache op dwds.de
[A] dick
- (verouderd) (metonymisch) een mannelijke persoon
- (vulgair) (metonymisch) lul [1], penis, pik [1]
- (scheldwoord) (metonymisch) een onaangename man, lul [2], eikel [3], zak [3]
- (vulgair) (figuurlijk) niets, geen bal
- (vulgair) (figuurlijk) seks met een man
[B] dick
[A] dick
- overgankelijk (vulgair) piepelen, kleineren
- overgankelijk (vulgair) (gezegd van mannen) seks hebben met
- dick around
rondhangen zonder iets te doen, lummelen
- dick down
seks hebben
- dick up
verpesten