• pie·pe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
piepelen
piepelde
gepiepeld
zwak -d volledig

piepelen

  1. overgankelijk (informeel) kleineren, als een onnozele jongen behandelen en voor de gek houden
     Ik zat na Milaan-San Remo toch al in de lift en Raas wilde niet dat ik nog meer publiciteit zou krijgen. Die wilde mij klein houden, een beetje piepelen.[3]
    • Pas op, laat je niet door hem piepelen! 
  2. (informeel) (eufemisme) naaien, neuken
     Je broek uittrekken man het leven uutbreek'n.
    Zo'n bushokje aanpakken zedde da's toch geinig.
    Wablief? Moeders kookt voor ons normaal toch.
    Bij serieuze meisjes niks te piepelen teenwoordig.
    Dat schiet nait op dat maakt je wel eens nijdig.
    [4]
84 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[5]
  1. piepelen op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Enno Endt
    Bargoense spelevaart in: De Gids  , Jaargang 132 (1969), Stichting De Gids, Amsterdam, p. 160 op dbnl/org
  3. Profrenner Teun van Vliet
    (05/03/88) in: Vrij Nederland  
  4.   Weblink bron
    Robert Anker
    Nieuw werk in: Awater, Jaargang 7 (2008), Stichting Poëzieclub, Amsterdam, p. 12 op dbnl.org  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be