piepelen
- pie·pe·len
- [1] Uit de Amsterdamse spreektaal, afgeleid van piepel “jonge eend”, piepeltje “broekventje” met het achtervoegsel -en, aangetroffen vanaf de jaren 1980. [1]
- [2] Uit de Amsterdamse spreektaal [2], frequentatief gevormd uit piepen “slapen” met het achtervoegsel -el.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
piepelen |
piepelde |
gepiepeld |
zwak -d | volledig |
piepelen
- overgankelijk (informeel) kleineren, als een onnozele jongen behandelen en voor de gek houden
- ▸ Ik zat na Milaan-San Remo toch al in de lift en Raas wilde niet dat ik nog meer publiciteit zou krijgen. Die wilde mij klein houden, een beetje piepelen.[3]
- Pas op, laat je niet door hem piepelen!
- ▸ Ik zat na Milaan-San Remo toch al in de lift en Raas wilde niet dat ik nog meer publiciteit zou krijgen. Die wilde mij klein houden, een beetje piepelen.[3]
- (informeel) (eufemisme) naaien, neuken
- ▸ Je broek uittrekken man het leven uutbreek'n.
Zo'n bushokje aanpakken zedde da's toch geinig.
Wablief? Moeders kookt voor ons normaal toch.
Bij serieuze meisjes niks te piepelen teenwoordig.
Dat schiet nait op dat maakt je wel eens nijdig.[4]
- ▸ Je broek uittrekken man het leven uutbreek'n.
- Het woord piepelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "piepelen" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
44 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ piepelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Enno EndtBargoense spelevaart in: De Gids , Jaargang 132 (1969), Stichting De Gids, Amsterdam, p. 160 op dbnl/org
- ↑ Profrenner Teun van Vliet(05/03/88) in: Vrij Nederland
- ↑ Weblink bron Robert AnkerNieuw werk in: Awater, Jaargang 7 (2008), Stichting Poëzieclub, Amsterdam, p. 12 op dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be