piepel
- pie·pel
- afgeleid van piep, piepjong met het achtervoegsel -el [1]
- [1] In de moderne betekenis van “hinderlijke, minderwaardige vent” of “kleine dikdoener” ten onrechte opgevat als een verbastering van Engels people. [2] [3]
- vervelende vent, dikdoener
- (dierkunde) (verouderd) jonge eend
- ▸ Een Eend, die op 'et water lach, En soo vast heen en weder swom, En had veel Piepels om en om, Doch waren alle niet by hem. Mits quaekten hy met luyder stem,[4]
- (landbouw) (verouderd) aardappel, pieper
vervoeging van |
---|
piepelen |
piepel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van piepelen
- Ik piepel.
- gebiedende wijs van piepelen
- Piepel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van piepelen
- Piepel je?
- Het woord piepel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "piepel" herkend door:
53 % | van de Nederlanders; |
21 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Rik Smits en Liesbeth Koenen“Peptalk & Pumps. Engels woordgebruik in de Nederlandse taal.” (1989), Thomas Rap, Amsterdam
- ↑ piepel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ J. CLz. Bloem“Bloem-tuyntje” (1660), Wormerveer
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be