Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vie·rel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vierel vierels
verkleinwoord viereltje viereltjes

Zelfstandig naamwoord

het vierelo

  1. gedeelte dat een vierde van een groter geheel is
    • Ten nadeele van den slager W Walthans werd een vierel van een koe uit diens slagerswinkel, staande aan de Weerdingerstraat, gesloten [sic!]. [3]
    1. (eenheid) lengtemaat met de grootte van een kwart el, 17 cm
      • Verder werd de onderarm tot aan de el-leboog gebruikt, de "el"; een vierde van dit (0.68 m tellende) el, heette een vierel of een "verrel". [4]
    2. (eenheid) maat voor gewicht met de grootte van een kwart pond, 125 g
      • En wie gierst wil hebben tegen een lire het vierel ga naar signor Balentinu Virdis. [5]
Synoniemen

Gangbaarheid

8 % van de Nederlanders;
13 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen