vierel
- vie·rel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vierel | vierels |
verkleinwoord | viereltje | viereltjes |
het vierel o
- gedeelte dat een vierde van een groter geheel is
- (eenheid) lengtemaat met de grootte van een kwart el, 17 cm
- Verder werd de onderarm tot aan de el-leboog gebruikt, de "el"; een vierde van dit (0.68 m tellende) el, heette een vierel of een "verrel". [4]
- (eenheid) maat voor gewicht met de grootte van een kwart pond, 125 g
- En wie gierst wil hebben tegen een lire het vierel ga naar signor Balentinu Virdis. [5]
- Het woord vierel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vierel" herkend door:
8 % | van de Nederlanders; |
13 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ vierel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "Brutale diefstal." in: Agrarisch nieuwsblad jrg. 5 nr. 1382 (18 oktober 1941); p. 7 kol. 2; geraadpleegd 2019-09-07
- ↑ Passepartout"Talleyrand hielp de wereld eindelijk uit de voeten" in: De Volkskrant jrg. 48 nr. 13836 (16 april 1970); p. 11 kol. 4; geraadpleegd 2019-09-07
- ↑ Deledda, G."Klimop" in: Limburgsch Dagblad jrg. 35 nr. 8 (10 januari 1952); p. 2 kol. 5; geraadpleegd 2019-09-07
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be