-ulus

  1. vormt (mannelijke) zelfstandige naamwoorden van zelfstandige naamwoorden, hiervan het verkleinwoord gevend, -tje.
    «calxcalcŭlus»
    steen, kalk → steentje, speelsteen, rekensteen
    «rēxrēgŭlus»
    koning → prins, koning van een klein land