rēx (genitief rēgis) m

  1. koning, heerser.
    «Rēx filiī suīque in rēgiā pulchrā habitant.»
    De koning en zijn zonen wonen in een mooi paleis.
  • a Deo rex, a rege lex
    • van God de koning, van de koning de wet
  • de minimis non curat praetor rex
    • triviale zaken zijn niet de zorg van de koning