roi

  1. geven


  • Van het Latijnse rex over het Oud-Franse rei naar roi, aangetroffen sinds de 9e eeuw. [1]
  enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
mannelijk   roi     le roi     rois     les rois  
vrouwelijk   reine     la reine     reines     les reines  

roi m

  1. (regering)(adel) koning
    «Hier, le roi a visité la ville de Courtrai.»
    Gisteren heeft de koning de stad Kortrijk bezocht.
    «Beaucoup d'enfants veulent devenir un roi quand ils sont grands.»
    Veel kinderen willen koning worden wanneer ze groot zijn.
  2. (figuurlijk) bijnaam voor de belangrijkste persoon in een organisatie, e.d.
  3. (spel) koning (van schaken)

roi

  1. (kleur) koningsblauw
  1.   Weblink bron roi in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr