• re·ge·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord regering regeringen
verkleinwoord regerinkje regerinkjes

de regeringv

  1. (regering) een groep van personen die een land bestuurt, specifiek het staatshoofd en alle ministers
    • De regering van België heeft het zwaar te verduren gekregen met de economische crisis van het afgelopen jaar. 
     Denemarken ook nauwelijks, in de pers hadden ze het uitgebreid gehad over de gemoedelijke verhouding tussen de Deense bevolking en de Duitse gasten. De koning en de regering van Denemarken zaten nog op hun plaats en de samenwerking leek uitstekend te functioneren binnen de Germaanse verbroedering.[1]
     Maar nadat Boedapest zijn equivalent van het Slânsky-proces had doorgemaakt, werden de demonstraties steeds oncontroleerbaarder en ontwikkelden zich tot een opstand tegen alles waar de partij en regering voor stonden, geleidelijk aan met gewapende groepen.[2]
  • militaire regering
een regering, die gevormd is door hohe militairen, een junta
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • Afkomstig van het Middelnedederduitse zelfstandige naamwoord regéringe, verwant met het Duitse zelfstandige naamwoord Regierung
  • Zweeds zelfstandig naamwoord met het achtervoegsel -ing
Naar frequentie 3377
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   regering     regeringen     regeringar     regeringarna  
genitief   regerings     regeringens     regeringars     regeringarnas  

regering, g

  1. (regering) kabinet, regering
    «Regeringen måste ta första steget.»
    De regering moet de eerste stap zetten.