• re·ge·rings·lei·der
enkelvoud meervoud
naamwoord regeringsleider regeringsleiders
verkleinwoord

de regeringsleiderm

  1. de belangrijkste persoon van een regering
    • Tijdens de top met regeringsleiders konden belangrijke beslissingen genomen worden. 
     Eric kon de analyse van de subjectieve aspecten in zoverre volgen dat, in alledaagser taalgebruik, de regeringsleider Kosygin bepaald geen idioot was, maar dat de partijleider Brezjnev zonder twijfel een idioot was, maar helaas ook degene die de hoogste politieke macht in handen had.[1]
  1. president, kanselier, premier, minister-president, koning, keizer
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535