chier

  1. (spreektaal) schijten, poepen, kakken
    «Son sale cabot a chié partout dans ma piaule.»
    Die vieze ouwe hond van hem heeft mijn kamer ondergescheten.
    «Ça va chier
    Daar komt gelazer van!
    «Va chier
    Donder op! (letterlijk: Ga toch schijten!) [1]