chier
chier
- (spreektaal) schijten, poepen, kakken
- «Son sale cabot a chié partout dans ma piaule.»
- Die vieze ouwe hond van hem heeft mijn kamer ondergescheten.
- «Ça va chier!»
- Daar komt gelazer van!
- «Va chier!»
- Donder op! (letterlijk: Ga toch schijten!) [1]
- «Son sale cabot a chié partout dans ma piaule.»