• pro·duct
  • Van het Latijnse productum, het voltooid deelwoord van producere.[1] In de betekenis van ‘voortbrengsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1752, in de betekenis van ‘uitkomst van een vermenigvuldiging’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1508 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord product producten
verkleinwoord productje productjes

het producto

  1. (wiskunde) uitkomst van een vermenigvuldiging
    • Som, verschil, product en quotiënt. 
  2. (economie), (kunst), voortbrengsel van de natuur, van arbeid of nijverheid, van kunst, van een chemisch proces
     De meeste producten waren mij onbekend, aangezien ze typisch Amerikaans waren.[3]
    • Een kunstzinnig product. 
    • Het product van een chemische reactie. 
  3. (economie) de totale waarde van de productie
    • Het binnenlands product. 
  4. (juridisch) voorgelegd stuk
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
product products

product

  1. product