• con·tact
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aanraking’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • afgeleid van het Latijnse 'tangere' (aanraken) met het voorvoegsel con- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord contact contacten
verkleinwoord contactje contactjes

het contacto

  1. (natuurkunde) een toestand waarbij twee voorwerpen elkaar raken
    • Doordat de twee voorwerpen elkaar aanraakten, ontstond er contact. 
  2. (communicatie) onderlinge communicatie
    • Zij bleven in contact met elkaar. 
     Doordat ik nu opeens zo afgezonderd was, voelde het alsof ik op een andere planeet was beland. Ik had verwacht dat ik me misschien eenzaam zou voelen, menselijk contact zou missen en onrustig zou worden.[3]
  3. een contactpersoon
    • Zij is mijn vaste contact als het om wiskundige sommen gaat. 
  4. (elektrotechniek) een verbinding van twee elektrische geleidingen
    • Door het gemaakte contact ontstond er een kleine spanning. 
  5. (elektrotechniek) een elektrische schakelaar
    • Zet het contactje even om. 
  6. (geologie) de grens tussen stollings- en nevengesteente
    • De grens tussen stollings- en nevengesteente noemt men contact. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
contact contacts

contact

  1. contact
vervoeging
onbepaalde wijs to  contact 
he/she/it  contacts 
verleden tijd  contacted 
voltooid
deelwoord
 contacted 
onvoltooid
deelwoord
 contacting 
gebiedende wijs  contact 

contact

  1. contacteren


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  contact     le contact     contacts     les contacts  

contact m

  1. contact