Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·ra·king
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanraking aanrakingen
verkleinwoord aanrakinkje aanrakinkjes

Zelfstandig naamwoord

de aanrakingv

  1. het aanraken
    • Iedere aanraking van de gebroken hand deed veel pijn. 
  2. in aanraking met: te maken hebbend met; contact hebben met
    • Bent u wel eens in aanraking geweest met een veroordeelde. 
     Via internet kwam ik met meerdere personen in aanraking die tijdens hun all-inclusive vakantie een ramp hadden beleefd.[1]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen