• af·zon·de·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord afzondering afzonderingen
verkleinwoord

de afzonderingv

  • het afzonderen; het vrijwillig of (nood-)gedwongen verbreken, of verstoken zijn van contacten/verbindingen zoals bij:
  1. (geologie) een bestaan in een geïsoleerd leefgebied
    • Er zijn in Zuid-Amerika nog altijd stammen die in grote afzondering leven. 
  2. (veeteelt) het uit elkaar houden van dieren
    • De afzondering werd niet goed gehandhaafd waardoor de twee dieren snel weer met elkaar konden vechten. 
  3. (psychologie), (juridisch), (medisch)een gedwongen verblijf in eenzaamheid vanwege gedragsproblemen, besmettingsgevaar enz.
     Hij had gelijk, mijn experiment om in stilte te lopen moest ik meer in afzondering uitproberen en niet de groep er te veel mee lastigvallen, dus ik trok me in de dagen daarna steeds meer terug.[1]
    • Hij moest vanwege zijn gedragsstoornis jarenlang in afzondering leven. 
  4. (sociologie)het beperkt raken van contact door lichamelijke of geestelijke gebreken, voorspoed of financiële tegenslag, familieomstandigheden enz.
    • Zij leeft in afzondering nu de familie niets meer met haar te maken wil hebben. 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be