• af·zon·de·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzonderen
zonderde af
afgezonderd
zwak -d volledig

afzonderen

  1. wederkerend zich ~ zichzelf uit de groep halen
    • De man wilde zich graag afzonderen toen hij met die groep wildebrassen op stap ging. 
  2. overgankelijk afscheiden, scheiden
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]