afzonderen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afzonderen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afzonderen | af te zonderen | ||||||||
toekomend | zullen afzonderen af zullen zonderen |
te zullen afzonderen af te zullen zonderen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgezonderd | te hebben afgezonderd | ||||||||
toekomend | afgezonderd zullen hebben | afgezonderd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afzonderend | afgezonderd | ev. zonder af |
mv. verouderd zondert af |
zondere af (bijzin) afzondere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | zonder af | zondert af | zondert af | zondert af | zondert af | zonderen af | zonderen af | zonderen af | |||
verleden (o.v.t.) | zonderde af | zonderde af | zonderde af | zonderde af | zonderde af | zonderden af | zonderden af | zonderden af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzonderen | zult/zal afzonderen | zult/zal afzonderen | zult afzonderen | zal afzonderen | zullen afzonderen | zullen afzonderen | zullen afzonderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzonderen | zou afzonderen | zou(dt) afzonderen | zoudt afzonderen | zou afzonderen | zouden afzonderen | zouden afzonderen | zouden afzonderen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afzonder | afzondert | afzondert | afzondert | afzondert | afzonderen | afzonderen | afzonderen | |||
verleden (o.v.t.) | afzonderde | afzonderde | afzonderde | afzonderde | afzonderde | afzonderden | afzonderden | afzonderden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzonderen af zal zonderen |
zult/zal afzonderen af zult/zal zonderen |
zult/zal afzonderen af zult/zal zonderen |
zult afzonderen af zult zonderen |
zal afzonderen af zal zonderen |
zullen afzonderen af zullen zonderen |
zullen afzonderen af zullen zonderen |
zullen afzonderen af zullen zonderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzonderen af zou zonderen |
zou afzonderen af zou zonderen |
zou(dt) afzonderen af zou(dt) zonderen |
zoudt afzonderen af zoudt zonderen |
zou afzonderen af zou zonderen |
zouden afzonderen af zouden zonderen |
zouden afzonderen af zouden zonderen |
zouden afzonderen af zouden zonderen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgezonderd | hebt afgezonderd | hebt/heeft afgezonderd | hebt afgezonderd | heeft afgezonderd | hebben afgezonderd | hebben afgezonderd | hebben afgezonderd | |||
verleden (v.v.t.) | had afgezonderd | had afgezonderd | had afgezonderd | hadt afgezonderd | had afgezonderd | hadden afgezonderd | hadden afgezonderd | hadden afgezonderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezonderd hebben | zal/zult afgezonderd hebben | zult/zal afgezonderd hebben | zult afgezonderd hebben | zal afgezonderd hebben | zullen afgezonderd hebben | zullen afgezonderd hebben | zullen afgezonderd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezonderd hebben | zou afgezonderd hebben | zou/zoudt afgezonderd hebben | zoudt afgezonderd hebben | zou afgezonderd hebben | zouden afgezonderd hebben | zouden afgezonderd hebben | zouden afgezonderd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgezonderd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgezonderd | er is afgezonderd | |||||||||
verleden | er werd afgezonderd | er was afgezonderd | |||||||||
toekomend | er zal afgezonderd worden | er zal afgezonderd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgezonderd worden | er zou afgezonderd zijn | |||||||||
lijdende vorm afgezonderd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgezonderd worden | afgezonderd te worden | ||||||||
toekomend | afgezonderd zullen worden | afgezonderd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgezonderd zijn | afgezonderd te zijn | ||||||||
toekomend | afgezonderd zullen zijn | afgezonderd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgezonderd | wordt afgezonderd | wordt afgezonderd | wordt afgezonderd | wordt afgezonderd | worden afgezonderd | worden afgezonderd | worden afgezonderd | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgezonderd | werd afgezonderd | werd afgezonderd | werdt afgezonderd | werd afgezonderd | werden afgezonderd | werden afgezonderd | werden afgezonderd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgezonderd worden | zult afgezonderd worden | zult afgezonderd worden | zult afgezonderd worden | zal afgezonderd worden | zullen afgezonderd worden | zullen afgezonderd worden | zullen afgezonderd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgezonderd worden | zou afgezonderd worden | zou/zoudt afgezonderd worden | zoudt afgezonderd worden | zou afgezonderd worden | zouden afgezonderd worden | zouden afgezonderd worden | zouden afgezonderd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgezonderd | bent afgezonderd | bent/is afgezonderd | zijt afgezonderd | is afgezonderd | zijn afgezonderd | zijn afgezonderd | zijn afgezonderd | |||
verleden (v.v.t.) | was afgezonderd | was afgezonderd | was afgezonderd | waart afgezonderd | was afgezonderd | waren afgezonderd | waren afgezonderd | waren afgezonderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezonderd zijn | zult afgezonderd zijn | zult afgezonderd zijn | zult afgezonderd zijn | zal afgezonderd zijn | zullen afgezonderd zijn | zullen afgezonderd zijn | zullen afgezonderd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezonderd zijn | zou afgezonderd zijn | zou/zoudt afgezonderd zijn | zoudt afgezonderd zijn | zou afgezonderd zijn | zouden afgezonderd zijn | zouden afgezonderd zijn | zouden afgezonderd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich afzonderen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | zonder me af (bijzin) me afzonder |
wij, we | zonderen ons af (bijzin) ons afzonderen |
ik | zonderde me af (bijzin) me afzonderde |
wij, we | zonderden ons af (bijzin) ons afzonderden |
ik | zal me afzonderen | wij, we | zullen ons afzonderen |
2 | jij, je | zondert je af (bijzin) je afzondert |
jullie | zonderen je af (bijzin) je afzonderen |
jij, je | zonderde je af (bijzin) je afzonderde |
jullie | zonderden je af (bijzin) je afzonderden |
jij, je | zal, zult je afzonderen | jullie | zullen je afzonderen |
u | zondert zich/u af (bijzin) zich/u afzondert |
u | zondert zich/u af (bijzin) zich/u afzondert |
u | zonderde zich/u af (bijzin) zich/u afzonderde |
u | zonderde zich/u af (bijzin) zich/u afzonderde |
u | zult zich/u afzonderen | u | zult zich/u afzonderen | |
gij, ge | zondert u af (bijzin) u afzondert |
gij, ge, gijlieden |
zondert u af (bijzin) u afzondert |
gij, ge | zonderde u af (bijzin) u afzonderde |
gij, ge, gijlieden |
zonderde u af (bijzin) u afzonderde |
gij, ge | zult u afzonderen | gij, ge gijlieden |
zult u afzonderen | |
3 | hij, zij, het | zondert zich af (bijzin) zich afzondert |
zij, ze | zonderen zich af (bijzin) zich afzonderen |
hij, zij, het | zonderde zich af (bijzin) zich afzonderde |
zij, ze | zonderden zich af (bijzin) zich afzonderden |
hij, zij, het | zal zich afzonderen | zij, ze | zullen zich afzonderen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich afzonderend | zich afgezonderd hebben | zonder u/je af, zondert je af | zondere zich af (bijzin) zich afzondere |