conjunctief
- Geluid: conjunctief (hulp, bestand)
- IPA: /ˈkɔn.jʏŋk.tif/
- con·junc·tief
- In de betekenis van ‘aanvoegende wijs’ voor het eerst aangetroffen in 1576.[1]
- Leenwoord uit Laatlatijn coniūnctīvus (modus).[2] Evenzo ontleend is Duits Konjunktiv.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | conjunctief | conjunctieven |
verkleinwoord |
de conjunctief m
- (taalkunde) (vaktaal) een werkwoordswijs waarmee men een wens, onzekerheid of mogelijkheid tot uitdrukking kan brengen
- Lang leve de koningin!
1. aanvoegende wijs
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | conjunctief | conjunctiever | conjunctiefst |
verbogen | conjunctieve | conjunctievere | conjunctiefste |
partitief | conjunctiefs | conjunctievers | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
conjunctief
- zonder bepaalde aspecten uit te sluiten (verbindend)
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord conjunctief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.