Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·junc·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voegwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1552 [1]
  • afgeleid van conjunct met het achtervoegsel -ie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord conjunctie conjuncties
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de conjunctiev [3]

  1. verbinding
  2. (astronomie) zodanige stand van twee hemellichamen dat ze ten opzichte van de aarde in elkaars verlengde liggen, samenstand
  3. (taalkunde) voegwoord
  4. (wiskunde) logische operator (symbool:  , &, EN of AND) die twee proposities met elkaar verbindt, zodanig dat de conjunctie van beide waar is als beide operanden waar zijn
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen