• con·junc·tuur
enkelvoud meervoud
naamwoord conjunctuur conjuncturen
verkleinwoord - -

de conjunctuurv

  1. (economie) de verandering van het groeipercentage van de economie of de productie op de korte termijn
    • Aandacht voor de conjunctuur in de media en de academische wereld schommelt net zo sterk als de conjunctuur zelf.[3] 
     De vastgoedmaatschappij was dus in de huidige conjunctuur een enorm verborgen kapitaal, een vergeten en slapende goudmijn.[4]
93 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]