conjunctuur
- Geluid: conjunctuur (hulp, bestand)
- con·junc·tuur
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘samentrekkende invloedrijke omstandigheden’ voor het eerst aangetroffen in 1591 [1]
- afgeleid van het Latijnse conjunctura (met het voorvoegsel con-) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | conjunctuur | conjuncturen |
verkleinwoord | - | - |
de conjunctuur v
- (economie) de verandering van het groeipercentage van de economie of de productie op de korte termijn
|
1. de verandering van het groeipercentage van de economie of de productie op de korte termijn
- Het woord conjunctuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "conjunctuur" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "conjunctuur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ conjunctuur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ eco.rug.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044645149
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be