kennis
- ken·nis
- In de betekenis van ‘het kennen’ voor het eerst aangetroffen in 1260 [1]
- Naamwoord van handeling van kennen met het achtervoegsel -nis [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kennis | - |
verkleinwoord | - | - |
[A] kennis v
- wat je weet of hebt geleerd
- Hij heeft veel kennis van biologie.
- ▸ Leren geeft kennis, kennis geeft macht, macht om onafhankelijk te blijven.[3]
|
- buiten kennis
bewusteloos
- bij kennis
bij bewustzijn
- Kennis van zaken hebben
van iets veel weten
- Kennis is macht
veel weten kan veel invloed betekenen
1. wat je weet of hebt geleerd
buiten kennis
kennis van zaken hebben
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kennis | kennissen |
verkleinwoord | kennisje | kennisjes |
- iemand met wie men bekend is
- Hij is een kennis van mij.
1. iemand met wie men bekend is
- ↑ "kennis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kennis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- Het woord kennis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kennis" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
kennis
- kennis; wat je weet of hebt geleerd
kennis
- kennis; wat je weet of hebt geleerd
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be