• ba·sis·ken·nis
enkelvoud meervoud
naamwoord basiskennis
verkleinwoord

de basiskennisv

  1. de eerste beginselen van een onderwerp of vakgebied beheersen
    • Trots kijkt Peter Bolink (42) de zaal in. In het speellokaal van de school zitten meerdere leerlingen van groep 8 aan aparte tafels. In duo’s worden ze ondervraagd over de geleerde stof. Als leraar staat Bolink vierkant achter de praktijklessen die zijn klas heeft gevolgd. „Toen ik hier net begon met werken werd deze cursus al aangeboden. Gelukkig is dat nog steeds het geval. Ze krijgen zo een goede basiskennis mee.” [2] 
    • Dat Van Bommel meertalig is, spreekt in zijn voordeel. Het Duits en Engels beheerst hij, evenals de Spaanse taal. Van Bommel heeft ook basiskennis van het Italiaans, vanwege zijn periode bij AC Milan. [3]