• be·la·ze·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
belazeren
belazerde
belazerd
zwak -d volledig

belazeren

  1. overgankelijk (pejoratief) door middel van bedrog zelf voordeel halen, meestal ten koste van anderen
    • Ze hadden hem zwaar belazerd. 
  • De kluit belazeren
De boel bedriegen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]