niquer
- Uit het Arabisch نك /nik/ 'seks hebben', voor het eerst aangetroffen in Algerijns Frans soldatentaal (1890).[1]
niquer
- (spreektaal) (vulgair) naaien, neuken
- «Cette poufiasse s’en fout, elle se fait niquer par tout le monde.»
- Dat sletje maakt het geen bal uit, ze laat zich door iedereen pakken. [2]
- «Cette poufiasse s’en fout, elle se fait niquer par tout le monde.»
- (spreektaal) (vulgair) oplichten, naaien
- «On m'a niqué.»
- Ze hebben me genaaid. [2]
- «On m'a niqué.»
- (spreektaal) (vulgair) beschadigen [2]
- (spreektaal) (vulgair) (knock-out) slaan
- «Pendant cette manif, Bernard il a niqué deux flics.»
- Bij die demonstratie heeft Bernard twee smerissen buiten westen geslagen. [2]
- «Pendant cette manif, Bernard il a niqué deux flics.»