• wip·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wippen
wipte
gewipt
zwak -t volledig

wippen

  1. inergatief op en neer bewegen
    • De kinderen werden ongeduldig onder het lange betoog en begonnen te wippen en te wriemelen. 
  2. inergatief (figuurlijk) (seksualiteit) (informeel) geslachtsgemeenschap hebben, paren
  3. overgankelijk (informeel) door een stemming uit een functie zetten
    • Omdat hij ruzie maakte met de voorzitter wipte de ledenvergadering hem uit het bestuur. 

de wippenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wip
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]