wippen
- wip·pen
- In de betekenis van ‘op en neer gaan’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
- van Middelnederlands wyppen [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
wippen |
wipte |
gewipt |
zwak -t | volledig |
wippen
- inergatief op en neer bewegen
- De kinderen werden ongeduldig onder het lange betoog en begonnen te wippen en te wriemelen.
- inergatief (figuurlijk) (seksualiteit) (informeel) geslachtsgemeenschap hebben, paren
- overgankelijk (informeel) door een stemming uit een functie zetten
- Omdat hij ruzie maakte met de voorzitter wipte de ledenvergadering hem uit het bestuur.
- aanwippen, afwippen, binnenwippen, buitenwippen, inwippen, langswippen, omwippen, opwippen, overwippen, tegelwippen, wegwippen
2. geslachtsgemeenschap hebben, paren
de wippen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord wip
- Het woord wippen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wippen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "wippen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ wippen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be