• op·wip·pen

opwippen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opwippen
wipte op
opgewipt
zwak -t volledig
  1. met een korte beweging iets een beetje omhoog brengen
    • Je wenkbrauwen gaan automatisch omhoog als je je ogen openspert, een poging om beter te zien wat er gebeurt. Hoe verraster je bent, hoe meer je wenkbrauwen opwippen. Opgetrokken wenkbrauwen wijzen ook op openheid. Je toont de andere persoon je ogen en geeft de boodschap dat je niets te verbergen hebt. [2] 
    • Nerveus zwemmen ze om elkaar heen, af en toe kopschuddend, met de borst omhoogrijzend, de vleugels optrekkend en ter afronding steevast een krachtig opwippen van de staart. [3] 
    • De blokken worden in een bepaald patroon gelegd, zodat zwijnen de tegels niet al wroetend kunnen opwippen met hun snuit. Opspattend zout van het wegdek spoelt snel van de tegel af, waardoor die minder aantrekkelijk is voor kevers en torren, die op hun beurt weer een lekkernij voor het zwijn zijn. [4] 
89 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[5]