Nederlands

 
wipbrug
Uitspraak
Woordafbreking
  • wip·brug
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wipbrug wipbruggen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de wipbrugv / m

  1. brug waarvan de vloer draait om een horizontale als en waarvan het korte deel verzwaard is
    • Boven den houten vloer heeft zoo'n wipbrug een hooge poort en boven op die poort ligt een heel groot ding uit van balken en dwarshouten en een zoldertje en een heele groote ketting hangt van het zoldertje af recht naar beneden in de lucht. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen