• om·wip·pen

omwippen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omwippen
wipte om
omgewipt
zwak -t volledig
  1. van de ene op de andere kant laten draaien
  2. laten struikelen
  3. laten omvallen
76 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[2]