• over·wip·pen

overwippen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overwippen
wipte over
overgewipt
zwak -t volledig
  1. ergens overheen springen
     Sommigen vermoeden dat de bom was bedoeld voor Doegin zelf. De FSB beschuldigde destijds direct Oekraïne ervan achter de aanslag te zitten, al leek de uitleg volgens velen onwaarschijnlijk: een jonge Oekraïense zou maandenlang met haar 12-jarige dochter in hetzelfde appartementencomplex als Darja Doegina hebben gewoond om de moord voor te bereiden. En toen die eenmaal was gepleegd, kon ze ongestoord de grens met Estland overwippen.[2]
  2. even ergens naartoe gaan; even bezoeken
     Agendamatig is een bezoek aan de Vierdaagse voor Willem-Alexander lastig, want dit nationale breedtesportevenement valt precies in de schoolvakantie van zijn dochters. Maar daar valt wel een mouw aan te passen. Met het regeringsvliegtuig kan de koning even van zijn Griekse vakantievilla naar Nijmegen overwippen. Als hij tenminste vakantie houdt in Griekenland, want de koninklijke vakantieplannen zijn geheim.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Joost Bosman
    “‘Verijdelde bomaanslag’ moet van Russisch korps en leider volksvijand nummer 1 maken” (06-03-2023), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Piet van Asseldonk
    “Het is deze sportzomer passen en meten voor de koning” (Zaterdag 4 juni 2016, 09:02), NOS