• aan·wip·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanwippen
wipte aan
aangewipt
zwak -t volledig

aanwippen

  1. ergatief kort bezoeken
    • Toen ze toch in de buurt waren kwamen ze even aanwippen. 
     Kun je ermee leven als ik een halfuurtje bij Heleen aanwip? Die meid heeft het niet makkelijk en zit ook maar in d’r eentje.[1]
95 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[2]