beuken
- beu·ken
- bn: afgeleid van beuk zn met het achtervoegsel -en [1]
- ww: van Middelnederlands boken, in de betekenis van ‘hard slaan’ voor het eerst aangetroffen in 1406 [2] [3] [4]
- zn: beuk zn met uitgang -en
stellend | |
---|---|
onverbogen | (alleen attributief) |
verbogen | beuken |
beuken
- hout van de beuk, een Europese hardhoutboom
- In het huis ligt een massief beuken parketvloer.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beuken |
beukte |
gebeukt |
zwak -t | volledig |
beuken
- inergatief ergens fors op slaan
- Plots werd er op de deur gebeukt.
- De woeste zee beukt tegen de steile rotswand.
- er op los beuken
- murw gebeukt
1. ergens fors op slaan
de beuken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord beuk
- Het woord beuken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beuken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ beuken (hard slaan of kloppen) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "beuken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be