• beu·ken
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen beuken

beuken

  1. hout van de beuk, een Europese hardhoutboom
    • In het huis ligt een massief beuken parketvloer. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beuken
beukte
gebeukt
zwak -t volledig

beuken

  1. inergatief ergens fors op slaan
    • Plots werd er op de deur gebeukt. 
    • De woeste zee beukt tegen de steile rotswand. 
  • er op los beuken
  • murw gebeukt

de beukenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord beuk
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]