gebeuk
- ge·beuk
- Naamwoord van handeling van beuken met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebeuk | |
verkleinwoord |
het gebeuk o
- het aanhoudend hard op iets slaan (met als doel het te vernietigen)
- De refozuil wordt niet allereerst bedreigd door het gebeuk van buitenaf, maar door interne secularisatie, stelt dr. A. J. Kunz. Het besef dat we hier niet thuis zijn maar onderweg zijn naar een hemels vaderland, is verdwenen.[2]
- Op Spaanse mannen met dynamiet in hun benen als Alejandro Valverde is het bijvoorbeeld – zo kort na de Ronde van Baskenland - nog even wachten. Peter Sagan, de winnaar van 2013, laat de Brabantse Pijl ook links liggen, na al het gebeuk op de kasseien.[3]
- Het woord gebeuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gebeuk" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Reformatorisch Dagblad Dr. A. J. Kunz 13-06-2013 Interne secularisatie grote bedreiging refozuil
- ↑ Tubantia 11-04-17 Brabantse Pijl startsein voor renners 'met dynamiet in de benen'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be