uithuizig

  • uit·hui·zig
  • Samenstellende afleiding van uit en huis met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen uithuizig uithuiziger uithuizigst
verbogen uithuizige uithuizigere uithuizigste
partitief uithuizigs uithuizigers -

uithuizig [1]

  1. vaak van huis zijnde
    • Is de huisvrouw nog wanhopig? Dat schijnt nogal mee te vallen. Ze zwaait even met de plumeau, geeft de stofzuiger een tik, doet alsof er grootse werken zijn gepland en zegt dan: ’Grapje.’ Vervolgens wandelt ze in haar mooiste kleren de deur uit. De baby mag mee, die kan niet jong genoeg leren om uithuizig te zijn.[2] 
    • De opsporingsambtenaren Henk Krejenzang en Bert Leferink halen verwaarloosde tweewielers feilloos uit de rekken. Ook al staan ze op slot. "Je ziet in één oogopslag of zo'n fiets nog een eigenaar heeft", zegt Krejenzang. "Jonge mensen die uithuizig zijn laten dikwijls hun oude fiets bij het station achter", weet Krejenzang.[3] 
  2. nu niet thuis zijn
86 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 18 NOVEMBER 2017
  3. Tubantia 27-FEBRUARI-2008
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be