• uit·hui·zig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord uithuizigheid
verkleinwoord

de uithuizigheidv

  1. het je niet in je eigen huis bevinden; het liever ergens anders zijn dan thuis
    • Maar ik denk dat moeders (vaders ook, maar in iets mindere mate) goed naar hun kinderen kijken en hun werkzaamheid (uithuizigheid) op hen afstemmen. [2] 
    • Net als in al die andere plaatsen bedoeld om de heren onder elkaar ruimte voor vertier en ‘geoorloofde uithuizigheid’ te bieden. Met de in al die sociëteiten gangbare bezigheden: biljarten, kaarten, kegelen en keuvelen. En als uitvloeisel daarvan: zaken doen. Dat was toen zo, dat is nu nog zo. Hoewel golfbanen inmiddels een geduchte concurrent schijnen te zijn. [3] 
    • “Niet alleen het plein, ook de publieke ruimte in het algemeen heeft aan belang gewonnen,” constateert Hans Mommaas, hoogleraar Vrijetijdswetenschappen in Tilburg. Dat heeft volgens hem te maken met onze uithuizigheid. [4]