• hui·se·lijk
  • Afgeleid van huis met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen huiselijk huiselijker huiselijkst
verbogen huiselijke huiselijkere huiselijkste
partitief huiselijks huiselijkers -

huiselijk

  1. knus en gezellig
    • In het ziekenhuis wilde men een huiselijke sfeer hebben. 
  2. wat thuis in de privésfeer gebeurt
    • Veel geweld speelt zich af in de huiselijke sfeer. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be