• uit·knik·ke·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitknikkeren
knikkerde uit
uitgeknikkerd
zwak -d volledig

uitknikkeren

  1. overgankelijk, (spel) het uit de pot wegschieten van een knikker van de tegenstander
    • Hij slaagde erin de stuiter uit te knikkeren. 
  • In de zin van iemand buiten spel zetten of buiten de deur zetten worden "uit" en "knikkeren" niet aan elkaar geschreven.[1]